10 oktober 2013

Er dient te worden vastgesteld dat de verzoeker tegen de terechtwijzing die hem op 4 mei 2012 door de Raad van het Instituut van de Bedrijfsrevisoren werd opgelegd en die voor de Raad een noodzakelijke voorwaarde was om nadien – drie maanden na het verder in gebreke blijven van de verzoeker – krachtens artikel 8, § 3, van de wet van 22 juli 1953 tot de intrekking van zijn hoedanigheid van bedrijfsrevisor te kunnen besluiten, niet het georganiseerde, opschortende beroep bij de Commissie van Beroep heeft ingesteld, waarin is voorzien door artikel 37, § 2, van de voornoemde wet. De verzoeker had in het kader van dat beroep zijn grieven met betrekking tot het vervullen van de jaarlijkse informatieplicht kunnen laten gelden die hij in de voorliggende zaak aanvoert, opdat de Commissie van Beroep de hem opgelegde terechtwijzing zou “hervormen”. Aldus heeft de verzoeker niet het hem beschikbare rechtsmiddel aangewend om de bestreden beslissing met haar nadelige gevolgen te voorkomen. Gelet op deze bijzondere omstandigheden van de zaak, kan de enkele bewering van de verzoeker in zijn verzoekschrift dat de bestreden beslissing een abrupt einde maakt aan een loopbaan van net geen 40 jaar als bedrijfsrevisor en het hem onmogelijk maakt zijn loopbaan “in schoonheid” te beëindigen, niet volstaan om aan te nemen dat de verzoeker ingevolge de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing een moeilijk te herstellen ernstig nadeel kan lijden zoals vereist door artikel 17, § 2, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State.

 

Derhalve is alvast niet voldaan aan één van de bij artikel 17, § 2, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State opgelegde voorwaarden om de schorsing van de tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing te kunnen bevelen.

 

Deze vaststelling volstaat om de vordering af te wijzen.