16 mei 2000

8e  Kamer 

  1. Het besluit waarmee de algemene vergadering overgaat tot ontslag van de commissaris-revisor, totstandgekomen met schending van alle beschermingsbeginselen van art. 64quinquies Venn. W., mist elke rechtsgeldigheid. 

    Zelfs indien de door de vergadering opgesomde feiten inhoudelijk “wettige redenen” konden vormen, blijven zij in een onwettig totstandgekomen beslissing vervat en kunnen zij wegens het gemis aan formele geldigheid niet overeind blijven. De schadevergoeding waarop de commissaris-revisor krachtens art. 64quater Venn. W. recht heeft, omvat enerzijds de honoraria die nog in rekening konden worden gebracht tijdens het nog niet verlopen gedeelte van het mandaat en anderzijds de honoraria  die werden gederfd op prestaties die buiten de gewone opdracht vielen, maar die krachtens de wet aan de commissaris-revisor zouden zijn toevertrouwd.
  2.  Daar te deze reeds verscheidene malen en bij voorbaat de aandacht van de appellante was gevestigd op het onwettige karakter van de ontslagbeslissing, er geen ernstige middelen konden worden aangevoerd tegen deze patente onwettigheid, en appellanten zich beperken tot herhaling van hetgeen in eerste aanleg werd verworpen, getuigt het hoger beroep van roekeloze en derhalve foutieve procesvorming.