1 februari 2022

Gelet op de functie en bevoegdheden van de bedrijfsrevisoren, in het bijzonder de uitoefening van de revisorale opdrachten en de onafhankelijkheid, integriteit en objectiviteit die daarbij van de bedrijfsrevisor worden verwacht, kan volgens het Grondwettelijk Hof worden aanvaard dat de wetgever verregaande vereisten inzake de betrouwbaarheid van bedrijfsrevisoren oplegt, zoals gedefinieerd door artikel 5, § 1, 2° van de wet van 7 december 2016 tot organisatie van het beroep van en het publiek toezicht op de bedrijfsrevisoren.

 

In dat verband vermocht de wetgever redelijkerwijze te oordelen dat natuurlijke personen die worden veroordeeld tot een strafrechtelijke geldboete wegens een inbreuk op de preventieve witwaswetgeving automatisch de betrouwbaarheid als bedrijfsrevisor verliezen, zelfs wanneer het bedrag van de opgelegde geldboete gering is, waarbij aan het Instituut van de Bedrijfsrevisoren (IBR) geen beoordelingsvrijheid wordt toegekend (art. 9, § 1, 3° van de wet van 7 december 2016). Een dergelijk automatisch verlies van betrouwbaarheid en de daarmee gepaard gaande verplichting voor het IBR om de hoedanigheid van bedrijfsrevisor te weigeren of in te trekken, houden op zich geen onevenredige beperking in van de rechten van de betrokken natuurlijke personen.

 

De bestreden bepaling heeft volgens het Hof evenwel onevenredige gevolgen, in zoverre het verlies van de betrouwbaarheid op grond van artikel 5, § 1, 2°, f) van de wet van 7 december 2016 van onbeperkte duur is, waarbij het zelfs niet mogelijk is voor het IBR om na verloop van een bepaalde periode in concreto te beoordelen of de betrokkene opnieuw betrouwbaar kan worden geacht en hem derhalve alsnog de hoedanigheid van bedrijfsrevisor kan worden toegekend. Het is onevenredig streng ervan uit te gaan dat het verlies van de betrouwbaarheid als bedrijfsrevisor in zulke gevallen per definitie onherroepelijk zou zijn en de betrouwbaarheid in geen enkele omstandigheid nog zou kunnen worden hersteld.

 

Het Hof oordeelde ook dat het niet zonder redelijke verantwoording is dat de wetgever, wat bedrijfsrevisorenkantoren betreft, dezelfde vereisten inzake betrouwbaarheid oplegt aan de vennoten, leidinggevenden, vaste vertegenwoordigers en uiteindelijk begunstigden als die welke gelden voor bedrijfsrevisoren-natuurlijke personen (art. 6, § 1, 4° van de wet van 7 december 2016). In dat geval is de automatische intrekking van de hoedanigheid van bedrijfsrevisor van een rechtspersoon of een andere entiteit eveneens van toepassing (art. 9, § 1, 3° van de wet van 7 december 2016). Volgens het Hof moet het bedrijfsrevisorenkantoor evenwel een redelijke termijn worden geboden om de banden met de voormelde betrokkene te verbreken die zich bevindt in één van in artikel 5, § 1, 2° bedoelde situaties.

 

Om de vastgestelde ongrondwettigheid ongedaan te maken, worden de artikelen 5, § 1, 2°, f) en 9, § 1, 3°, van de wet van 7 december 2016, zoals ingevoegd bij de artikelen 147 en 152 van de wet van 20 juli 2020 « houdende diverse bepalingen tot voorkoming van het witwassen van geld en de financiering van terrorisme en tot beperking van het gebruik van contanten » vernietigd, in zoverre die bepalingen erin voorzien dat het verlies van de vereiste betrouwbaarheid als bedrijfsrevisor ingevolge een veroordeling tot een strafrechtelijke geldboete wegens een inbreuk op de wet van 18 september 2017 en op haar uitvoeringsbesluiten of buitenlandse bepalingen die hetzelfde voorwerp hebben, onherroepelijk is. Het Hof vernietigt ook artikel 9, § 1, 3°, van de voormelde wet van 7 december 2016, zoals ingevoegd bij artikel 152 van de wet van 20 juli 2020, in zoverre die bepaling ertoe leidt dat de hoedanigheid van bedrijfsrevisor van een bedrijfsrevisorenkantoor onmiddellijk dient te worden ingetrokken door het IBR wanneer, in het kader van een rechtspersoon, één van zijn vennoten, één van de leden van het wettelijke bestuursorgaan, één van de leden van de werkelijke leiding, één van de vaste vertegenwoordigers van een rechtspersoon of één van de uiteindelijk begunstigden, bedoeld in artikel 4, 27°, van de wet van 18 september 2017 « tot voorkoming van het witwassen van geld en de financiering van terrorisme en tot beperking van het gebruik van contanten », zich bevindt in één van de in artikel 5, § 1, 2°, van de wet van 7 december 2016 bedoelde situaties, waarbij het bedrijfsrevisorenkantoor geen redelijke termijn wordt geboden om de banden met de betrokkene te verbreken.