19 avril 2024

Samenvatting

Moet een bedrijfsrevisor zijn/haar eenmalige opdracht stopzetten na een melding aan de CFI ? Komt hij/zij met een eventuele beëindiging van de opdracht dan niet in conflict met het mededelingsverbod waarin de Antiwitwaswet voorziet ?

Résumé

Un réviseur d’entreprises doit-il mettre fin à sa mission ponctuelle à la suite d’une déclaration à la CTIF ? Cela n’entre-t-il pas en conflit avec l’interdiction de divulgation prévue par la loi anti-blanchiment ?

 

Tekst 

  1. De volgende situatie wordt beschreven:

    Is een bedrijfsrevisor steeds verplicht om na de melding aan de CFI van een potentiële inbreuk op de wet van 18 september 2017 zijn of haar tussenkomst in een eenmalige opdracht te stoppen? De stopzetting van de tussenkomst als bedrijfsrevisor die niet kan worden gemotiveerd op grond van de melding, i.e. omwille van het mededelingsverbod van artikel 55 en 56 van de wet van 18 september 2017, zou kunnen neerkomen op een onrechtmatige buitengerechtelijke ontbinding indien er geen andere gronden zijn om de overeenkomst buitengerechtelijk te ontbinden.”

  2. Vooraleer te antwoorden op de vraag, is het van belang deze te situeren in zijn juiste context. In de door u geschetste situatie werd de bedrijfsrevisor aangesteld voor een eenmalige opdracht, dus buiten een commissarismandaat om. Naargelang van de precieze aard van de bijzondere opdracht kan het een controleopdracht of een beoordelingsopdracht zijn. Het ICCI gaat ervan uit dat een mogelijke inbreuk op de preventieve antiwitwaswetgeving werd vastgesteld tijdens de uitoefening van deze eenmalige opdracht, dus nadat de bedrijfsrevisor de geijkte procedure inzake cliëntacceptatie had gevolgd en daarbij geen problemen had ondervonden die hem/haar ertoe zouden gebracht hebben de opdracht te weigeren([1]).
  3. Voorts wijst het ICCI erop dat een onderworpen entiteit (waaronder een bedrijfsrevisor) ingevolge de preventieve antiwitwaswetgeving verplicht is een melding aan de CFI te doen, zodra er een vermoeden van witwassen van geld (of financiering van terrorisme) bestaat. Daarbij is niet vereist dat de melder al een concrete inbreuk op de antiwitwaswetgeving kan aanduiden. Een louter vermoeden volstaat. Dit volgt uit artikel 47, §1 van de wet van 18 september 2017 tot voorkoming van het witwassen van geld en de financiering van terrorisme en tot beperking van het gebruik van contanten (hierna “antiwitwaswet”)([2]) :

    § 1. De onderworpen entiteiten melden aan de CFI, wanneer ze weten, vermoeden of redelijke gronden hebben om te vermoeden:

      1° dat geldmiddelen, ongeacht het bedrag, verband houden met het witwassen van geld of de financiering van terrorisme;

      2° dat verrichtingen of pogingen tot verrichtingen verband houden met het witwassen van geld of de financiering van terrorisme. Deze verplichting tot melding is eveneens van toepassing wanneer de cliënt beslist de voorgenomen verrichting niet uit te voeren;

      3° buiten de gevallen bedoeld in 1° en 2°, dat een feit waarvan ze kennis hebben, verband houdt met het witwassen van geld of de financiering van terrorisme.

      De verplichting tot melding aan de CFI met toepassing van 1° tot en met 3°, houdt niet in dat de onderworpen entiteit de onderliggende criminele activiteit van het witwassen van geld dient te identificeren. (…)”.

    Een bedrijfsrevisor die tijdens de uitoefening van zijn/haar opdracht een vermoeden van witwassen heeft, doet er overigens goed aan zijn bevindingen eerst intern binnen het kantoor aan te kaarten bij de AMLCO (“Anti-money laundering compliance officer”), tenzij hij/zij het beroep in de hoedanigheid van “sole practioner” uitoefent. De melding aan de CFI moet immers in principe gebeuren door de AMLCO. Wanneer de door het kantoor voorziene procedure niet kan worden gevolgd (bv. bij afwezigheid van de AMLCO) en de urgentie van de occasionele verrichting dit vereist, moet de bedrijfsrevisor de melding aan de CFI zelf doen([3]). Ook in dat geval is het aan te raden de AMLCO hiervan op de hoogte te brengen.

  4. U vraagt of de betrokken bedrijfsrevisor zijn/haar tussenkomst in de eenmalige opdracht moet stopzetten na een melding aan de CFI. Voor zover het ICCI heeft kunnen nagaan, bestaat er voor een bedrijfsrevisor op dit ogenblik geen wettelijke verplichting om na een melding aan de CFI de eenmalige opdracht te beëindigen.   
  5. Desalniettemin is enige voorzichtigheid geboden en moet de bedrijfsrevisor tijdens de uitvoering van de eenmalige opdracht een professioneel-kritische instelling aannemen([4]) en waakzaam blijven[5], zeker na een melding aan de CFI([6])
  6. Wanneer de bedrijfsrevisor de eenmalige opdracht wenst te beëindigen, staat hij/zij sowieso voor een delicate evenwichtsoefening. De bedrijfsrevisor mag zijn/haar cliënt in geen geval op de hoogte brengen van het feit dat er informatie of inlichtingen aan de CFI werden verstrekt. Dit mededelingsverbod (“tipping off”-verbod) is strikt gedefinieerd in artikel 55 van de antiwitwaswet en luidt als volgt:

    De onderworpen entiteiten, (…) delen niet mee aan een betrokken cliënt noch aan derden dat informatie of inlichtingen, zijn, zullen worden of werden verstrekt aan de CFI in overeenstemming met de artikelen 47, 48, 52, 54 of 66, § 2, derde lid, of dat een analyse naar het witwassen van geld of de financiering van terrorisme aan de gang is of zou kunnen worden geopend.

    Het verbod bedoeld in het eerste lid is ook van toepassing op de daarin bedoelde mededelingen van informatie of inlichtingen aan de bijkantoren van onderworpen entiteiten gevestigd in derde landen.

    § 2. Wanneer een natuurlijk persoon die behoort tot één van de categorieën van de onderworpen entiteiten opgesomd in artikel 5, § 1, 23° tot en met 28°, een cliënt tracht te ontraden deel te nemen aan een illegale activiteit is er geen mededeling in de zin van paragraaf 1.”

    Dat de bedrijfsrevisor zich na een melding aan de CFI in een moeilijke positie bevindt tegenover de cliënt, blijkt ook uit ISA 250 (Herzien)([7]). Wanneer een bedrijfsrevisor tijdens zijn controlewerkzaamheden (bv. bij een revisorale controle van een inbreng in nature) geconfronteerd wordt met niet-naleving van wet- en regelgeving, moet hij dit volgens paragraaf 20 van ISA 250 (Herzien) in principe bespreken met het management op het passende verantwoordelijkheidsniveau, en in voorkomend geval, met de met governance belaste personen. Maar wat verderop onder de “toepassingsgerichte en overige verklarende teksten” van deze internationale controlestandaard staat uitdrukkelijk te lezen dat deze rapporteringsverplichting wordt beperkt door sommige wetgeving (zoals de Belgische antiwitwaswetgeving); zo luidt paragraaf A21 van ISA 250 (Herzien) als volgt:

    “Echter, in bepaalde rechtsgebieden, kan wet- of regelgeving de communicatie van de auditor van bepaalde aangelegenheden met het management en de personen belast met governance beperken. Wet- of regelgeving kan specifiek communicatie, of andere actie, verbieden die een onderzoek door een bevoegde instantie naar een actuele of vermoede illegale handeling zou kunnen schaden, inclusief het hierop attenderen van de entiteit. Bijvoorbeeld wanneer van de auditor is vereist om de geïdentificeerde of vermoede niet-naleving te rapporteren aan een bevoegde instantie krachtens anti-witwas wetgeving. In deze omstandigheden kunnen de kwesties die worden overwogen door de auditor complex zijn en de auditor kan het geschikt achten juridisch advies in te winnen”.

    Hoewel ISA 250 (Herzien) strikt genomen niet van toepassing zal zijn op een aantal bijzondere opdrachten, kan hetgeen deze ISA-norm voorschrijft niettemin ook voor die opdrachten dienen als best practice.

  7. Hoe moet de bedrijfsrevisor dan de eventuele stopzetting van zijn/haar eenmalige opdracht naar de cliënt toe motiveren? Volgens Kris Meskens, Secretaris-Generaal van de CFI, moet het mededelingsverbod van artikel 55 van de antiwitwaswet “zeer restrictief geïnterpreteerd worden en behelst (het verbod) de non-communicatie over de melding zelf, niet noodzakelijk over haar inhoud”[8]. Ter verantwoording van de stopzetting zou de bedrijfsrevisor eventueel het door de cliënt geschonden vertrouwen kunnen inroepen, bijvoorbeeld doordat de cliënt geen openheid geeft over bepaalde zaken, niet de nodige documentatie ter beschikking stelt, enz.([9]). In ieder geval mag een bedrijfsrevisor geen valse redenen aanvoeren om zijn/haar opdracht te beëindigen.

 

Zoals gezegd blijft het een moeilijke en delicate aangelegenheid waarbij de bedrijfsrevisor rekening zal moeten houden met alle concrete omstandigheden en hij/zij daarbij professionele zorgvuldigheid en vakbekwaamheid aan de dag zal moeten leggen om te vermijden dat enerzijds de cliënt gealarmeerd wordt over een mogelijke melding aan de CFI en anderzijds de cliënt een aansprakelijkheidsvordering tegen hem/haar instelt wegens het niet-uitvoeren van diens eenmalige opdracht. Afhankelijk van de complexiteit van de situatie zal de bedrijfsrevisor desgevallend juridisch advies moeten inwinnen.

 

 

Sleutelwoorden: antiwitwaswet, melding CFI, eenmalige opdracht

Mots clés : loi anti-blanchiment, déclaration CTIF, mission ponctuelle


([1]) Zie de beslissingsbomen (opgenomen in bijlage IV) ter illustratie van paragraaf 4.3 van de Norm van het Instituut van de Bedrijfsrevisoren d.d. 27 maart 2020 inzake de toepassing van de wet van 18 september 2017 tot voorkoming van het witwassen van geld en de financiering van terrorisme en tot beperking van het gebruik van contanten (hierna “AML-Norm).

([2]) Ter informatie : het ICCI finaliseert rond deze tijd een nieuwe publicatie met als titel “De bedrijfsrevisor en AML: actualia, vraagstukken en vooruitzichten”, waarvan hoofdstuk 3 gewijd is aan de melding van vermoedens aan de CFI. Deze publicatie zal binnenkort beschikbaar zijn op de website van het ICCI.

([3]) Artikel 49 van de antiwitwaswet.

([4]) Artikel 15 van de wet van 7 december 2016 tot organisatie van het beroep van en het publiek toezicht op de bedrijfsrevisoren.

([5]) Artikel 35 van de antiwitwaswet.

([6]) Artikel 19, § 1, 3° en artikel 35 van de antiwitwaswet; zie ook art. 5.3 van de AML-Norm.

[7] ISA 250 (Herzien) over “Het in aanmerking nemen van wet- en regelgeving bij een controle van financiële overzichten” is van toepassing in België vanaf de boekjaren die beginnen op of na 15 december 2023, en dit krachtens de IBR-Norm (herzien in 2018) inzake de toepassing in België van de ISA’s (gecoördineerde versie op 17 november 2023).

[8] K. MESKENS, “Hoofdstuk 3. De melding van vermoedens aan de CFI”, in De bedrijfsrevisor en AML: actualia, vraagstukken en vooruitzichten, ICCI 2024-1, Antwerpen, Maklu, 2024, p. 85, randnr. 239; te verschijnen.

 

([9]) Zie ook K. MESKENS, o.c., p. 88, randnr. 254 die in dit verband het volgende schrijft : “Het is niet de melding zelf die aan de basis zou mogen liggen van een opzegging van de banden met de cliënt, wel eventueel het geschonden vertrouwen dat aanleiding heeft gegeven tot de melding. Logischerwijze vormt een gebrek aan openheid of documentatie het begin van een vermoeden dat eventueel tot een melding leidt. Kan je niet langer met die cliënt door één deur, geeft hij/zij jou onvoldoende zekerheid om op basis van vertrouwen verder te kunnen samenwerken, dan kan een eind gesteld worden aan de relatie en dit omwille van de vertrouwensbreuk. Nogmaals, dit staat los van het al dan niet doen of gedaan hebben van een melding”.