24 octobre 2016

  1. Schendt artikel 64, § 1, eerste lid en § 2, eerste lid van de wet van 22 juli 1953 houdende oprichting van een Instituut van de bedrijfsrevisoren en organisatie van het publiek toezicht op het beroep van bedrijfsrevisor de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en artikel 14.1 van het internationaal verdrag in zake burgerrechten en politieke rechten, doordat ze de termijn binnen de welke hoger beroep moet worden ingesteld enerzijds vaststelt op 30 dagen voor de bedrijfsrevisor en anderzijds op 40 dagen voor de Raad van het Instituut en de Procureur-generaal?
  2. Schendt artikel64, § 2, tweede lid van de wet van 22 juli 1953 houdende oprichting van een Instituut van de bedrijfsrevisoren en organisatie van het publiek toezicht op het beroep van bedrijfsrevisor de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en artikel 14.1 van het internationaal verdrag in zake burgerrechten en politieke rechten, doordat het na de betekening van het door de Raad of de Procureur-generaal ingestelde hoger beroep op een ogenblik waarop de termijn om hoger beroep in te stellen voor de bedrijfsrevisor al is vervallen, niet het recht opent voor de bedrijfsrevisor om alsnog navolgend hoger beroep in te stellen?

De prejudiciële vragen dienen bevestigend te worden beantwoord.