Wegens de update van het Handboek intern kwaliteitsbeheersingssysteem (ISQC-1 en wet van 7 december 2016) in 2018 en de publicatie van het advies 2019/04 - ISQC 1 en de wet van 7 december 2016: opdrachtgerichte kwaliteitsbeoordeling en monitoring van het intern kwaliteitsbeheersingssysteem, hebben zijn de FAQ betreffende ISQC 1 overbodig geworden. Ze werden daarom verwijderd.
Op grond van artikel 133/1 van het Wetboek van vennootschappen / artikel 3:63 van het Wetboek van vennootschappen en verenigingen is het de commissaris van een vennootschap A niet verboden om het verslag op te stellen dat krachtens het Wetboek van vennootschappen / Wetboek van vennootschappen en verenigingen verplicht is in het kader van een quasi-inbreng verricht door de vennootschap waarin de commissaris zijn opdracht uitvoert, en dit op grond van het feit dat hij niet belast is met de waardering van de effecten die het voorwerp uitmaken van de geplande verrichting.
Er dient te worden nagegaan of er geen andere onafhankelijkheidsregels worden geschonden. Het gaat hier meer bepaald om de bepalingen van de wet van 7 december 2016 tot organisatie van het beroep van en het publiek toezicht op de bedrijfsrevisoren en meer in het bijzonder de artikelen 12 tot en met 16 en de artikelen 29 en 30.,
Het in artikel 12, § 2, 2° van de wet van 7 december 2016 aangehaalde aspect van de onafhankelijkheid in schijn lijkt van groot belang te zijn in het voorgelegde geval. De schijnbare onafhankelijkheid houdt immers in: “de noodzaak om situaties en feiten te vermijden die in die mate van belang zijn dat zij een redelijk denkende en geïnformeerde derde ertoe kunnen brengen de bekwaamheid van de bedrijfsrevisor om objectief te handelen, in vraag te stellen.”.
De beroepsbeoefenaar dient te overwegen of de opdracht die men hem wenst toe te vertrouwen al dan niet zijn onafhankelijkheid zou kunnen aantasten, op grond van de hierboven aangehaalde motieven.